Eric van der Wal

Het waarom

Waarom geeft een Nederlander Duitstalige poëzie uit? Om deze vraag te beantwoorden, wil ik haar in twee delen splitsen. Waarom maakt iemand boeken met poëzie en waarom juist in de Duitse taal?

Het is waarschijnlijk dat mijn vroege jeugdervaringen hebben bijgedragen om plaatjesboeken met poëzie te maken. Reeds op de dag van mijn geboorte kwam bij mijn ouders een zeer jonge dichter op bezoek, niet om de ouders te feliciteren met de geboorte van hun zoon, maar om het oordeel van mijn vader, de schrijver Theo J. van der Wal, die in die tijd al een paar boeken gepubliceerd had, over zijn gedichten te horen. Deze dichter was Gerrit Kouwenaar, later een van de vijftigers. Ik ben als het ware met schrijvers en dichters opgegroeid. Poëzie was voor mij iets gewoons.

Ook mijn ervaring met boeken begint vroeg: hoewel ik nauwelijks kon lopen, trok de boekenkast van mijn vader. In het bijzonder de dikke plaatjesboeken op de onderste rij hadden mijn speciale aandacht; met veel geestdrift scheurde ik de plaatjes uit de boeken. Mogelijk dat mijn voorliefde voor het geïllustreerde boek nog steeds een voortzetting van mijn eerste kennismaking met het boek is, maar misschien is het ook een soort ‘Wiedergutmachung’ voor de vele door mij geruïneerde werken.

Een andere ervaring had ik niet veel later: tijdens de oorlog was mijn vader bang om door de nazi’s opgepakt te worden. Hij had daartoe een schuilplaats gemaakt door de onderste plank van de boekenkast leeg te maken. Om deze schuilplaats aan het oog te onttrekken, maakte hij een deksel waarop de ruggen van boeken geplakt werden, zodat het precies een rij boeken leek. Jaren na de oorlog werden we nog door de vele rugloze boeken herinnerd aan deze schuilplaats. Veel geholpen heeft deze schuilplaats niet, want hij werd desondanks gearresteerd.

Na de oorlog redigeerde mijn vader een weekblad en ik mocht vaak mee naar de krantendrukkerij. Terwijl mijn vader bezig was de krant vorm te geven, werd ik door vriendelijke zetters en drukkers in de drukkerij rondgeleid en mocht ik met de loden en houten letters spelen. Zo leerde ik al op zeer jeugdige leeftijd de magie van het zetten en drukken kennen.

Toen werd het stil, wat poëzie en druk betreft. De middelbare school eiste mijn aandacht op. Maar niet voor lang, want al spoedig begon ik tekeningen en linoleumsneden te maken. Toevalligerwijze kon ik een kast met letters lenen en kreeg ik een oud gammel persje. Interlinies of holwit waren er niet bij. Met behulp van stroken papier, kartonnetjes en knijpers maakte ik in 1961 mijn eerste boek. Nadat de geleende letter weer terug was bij de eigenaar, sneed ik de teksten in linoleum of etste deze in zink.

In die tijd bezocht een jonge Duitse schrijver (Karlhans Frank) me en vertelde dat hij een expositie van mij zo mooi vond. Hij was bezig met een tentoonstelling over bijzondere boeken. Enige tijd later maakte ik met hem mijn eerste Duitse boek, dat op vele plaatsen in Duitsland tentoongesteld werd. Niet veel later kon ik mijn eerste letter, de Romulus, aanschaffen, evenals een Victoria-degeltje.

Een ware honger naar manuscripten begon. Ik wilde vooral werk van jonge, onbekende dichters uitgeven. Zij hadden het het meest nodig, de bekende dichters werden toch wel gepubliceerd. Ik heb daarom aan een andere Duitse dichter (Kurt p.g. Brandt) gevraagd of hij goede jonge dichters kende. Van een aantal van hen heb ik werk uitgegeven. Steeds meer ontving ik manuscripten uit Duitsland, die aanvankelijk door mijn vader beoordeeld werden op hun kwaliteit, en na zijn dood in 1984 door de Duitse dichter Hans Georg Bulla. Vele Duitstalige dichters, niet alleen uit West-Duitsland, maar ook uit Luxemburg, Zwitserland, Oostenrijk en uit de toenmalige DDR wisten hun weg naar mijn uitgeverijtje te vinden.

Het zijn mijn ontmoetingen met schrijvers en dichters geweest. die mijn interesse voor de poëzie en daarmee ook voor het boek hebben gewekt. Het is het geheimzinnige dat achter iedere boekband verscholen kan zijn. Het zijn de loodstaafjes waarmee je iedere keer opnieuw andere teksten op indrukwekkende drukmachines kan maken. Het is waarschijnlijk daarom dat ik zelf ook boeken wilde maken, boeken zoals ik ze graag wilde zien.

Eric van der Wal

Boekenmaker uit hartstocht

Hoe een boek er uit moet zien wordt tegenwoordig niet meer bepaald door zetters en drukkers in de traditie van Gutenberg, maar door de programma’s van de zetcomputers en de technologie van lange productielijnen. De eindproducten daarvan worden dan keurig en reeds in krimpfolie verpakt in grote aantallen uitgebraakt. Zelfs uitgeverijen die zich door bibliofiele pretenties van de boekenfabrieken trachten te onderscheiden produceren vaak genoeg boeken die het met het hoogst noodzakelijke aan vormgeving moeten doen en die niet meer dan wat beter uitgevoerde paperbacks zijn.

Boeken van een heel eigen karakter, eigenwijze boeken, die de gebruikelijke voorstellingen doen vergeten, worden daarentegen gedrukt en uitgegeven door Eric van der Wal in Bergen, een kunstenaarskolonie en vakantieoord in Noord-Holland. Daar heeft hij zijn werkplaats met de oude Victoria degelpers, de talrijke letterkasten vol loden letters, die elders zijn afgestoten, en de vele hout- en linoleumsneden voor zijn grafiek. De boeken die uit dit eenmansbedrijfje komen verdienen enerzijds de aandacht om hun eigenzinnige individuele vormgeving, anderzijds ook om de keuze van teksten en auteurs.

Het maken van boeken is voor Eric van der Wal in de eerste plaats een opwindend handwerk: zo is het zijn ambitie boeken te produceren waaraan al op het eerste gezicht te zien is dat ze door zijn hand zijn gemaakt.

Bijna veertig jaar geleden, in de zomer van 1961, is hij na een korte opleiding bij een drukkerij, begonnen met het zetten, illustreren en drukken van zijn eigen bibliofiele uitgaven. Daarbij werd hij vooral aangemoedigd en terzijde gestaan door zijn vader, de schrijver en vertaler Theo J. van der Wal, die hem tot zijn dood in de zomer van 1984 hielp bij de beoordeling en redactionele bewerking van ingezonden manuscripten. Met gedichten van zijn vader begon hij dan ook zijn uitgeversactiviteit.

Intussen omvat de lijst van uitgaven van de pers van Eric van der Wal meer dan honderdzeventig titels van de meest uiteenlopende auteurs, ongeacht de talrijke privé-drukken. De omvang van de afzonderlijke uitgaven varieert tussen 16 en 48 pagina’s. Elk nieuw boek wordt door het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag gekocht, dat daardoor in het bezit is van een complete verzameling.

Geen enkel boek lijkt op enig ander. Voor iedere nieuwe prozatekst, voor iedere nieuwe bundel gedichten tracht Eric van der Wal een eigen specifieke idee voor typografie en grafiek te verwezenlijken. Want elk manuscript, zegt hij, is aanvankelijk een raadsel voor hem, waarvoor hij eerst de juiste ‘boekoplossing’ moet vinden.

Om enkele voorbeelden uit vele te geven: een bundel gedichten over het motorrijden is voorzien van een treffende motorfietsgrafiek, namelijk het spoor van een ingeinkte motorfietsband over verscheidene bladzijden, die aan begin en einde van het boek kunnen worden uitgevouwen tot een leporello. Dan is er een verzameling reliefs op triplex, die tot een boekblok opgestapeld zijn en op de achterkant waarvan telkens een dubbelblad met een Duits gedicht en de Nederlandse vertaling is opgeplakt. Of afzonderlijke, in zwart gebrocheerde cahiers met telkens slechts één gedicht, verenigd tot een ‘boekbox’. Een geheel wit boek, in preegdruk; bedrukte bierviltjes bij kroeggedichten; wintergedichten, waarbij de illustraties met een naald zijn doorgeprikt om sneeuwval zichtbaar te maken. Vernuftig gevouwen papier is in de boeken te vinden, strookjes textiel, gedroogde planten en allerlei kleine voorwerpjes zijn ingeplakt. En natuurlijk etsen en meerkleurige hout- en linoleumsneden in de meest uiteenlopende formaten.

Het is niet verwonderlijk dat bij een dergelijke vormgeving, die het experiment nimmer schuwt, de oplagen gering moeten blijven: tussen 25 en 90 genummerde exemplaren. Maar daaraan worden geen overdreven pretenties verleend, de precieuze bibliofilie wordt niet beoefend, die het moet hebben van deze en gene beperkte oplage. Het blijft veeleer bij simpel handwerk, dat niet hecht aan sneevergulden of geitenleer noch aan grote aantallen, maar des te meer aan ideeën en fantasie.

De typografie en druk van de etsen zijn met dat al sterk traditioneel, bijna nuchter: de leesbaarheid mag in geen geval lijden onder de vormgeving. Want voor Eric van der Wal moet een boek in de allereerste plaats leesbaar zijn, een kwestie van respect jegens de auteur en zijn letterkundige arbeid. De relatie tussen de lezer en de tekst mag ook niet worden beperkt door illustraties, die de tekst rechtstreeks interpreteren: deze vormen veeleer een parallel aanbod in een ander medium.

Met experimentele literatuur, bijvoorbeeld ‘concrete poëzie’ heeft hij zich nooit willen inlaten – de boeken zelf zijn voor hem al voldoende experiment. De fantasierijke en soms bovendien riskante vormgeving daarvan heeft echter, als men zo ook een didactisch effect: wie bereid is deze ongewone boeken, die nergens anders te vinden zijn, ter hand te nemen zal ook de teksten met andere ogen willen lezen. En dáár gaat het Eric van der Wal om.

De teksten, gedichten en klein proza, die hij uitgeeft zijn heel vaak afkomstig van jonge, nog niet gevestigde auteurs. Hen wil hij helpen en door een uitgave aanmoedigen. Niet zelden is het zelfs hun allereerste publicatie. Sinds 1970 zijn het vooral jonge Duitstalige auteurs van wie hij boeken heeft gedrukt en uitgegeven, nu al meer dan honderdtwintig titels.

Zo heeft hij vaak als eerste manuscripten gedrukt van auteurs, die vervolgens bij grotere uitgeverijen onderdak hebben gevonden en nu een bekende naam hebben. Onder hen bij voorbeeld Hugo Dittberner, wiens vroege gedichten zijn verschenen bij Eric van der Wal (Passierscheine, 1973) en die sindsdien door zijn romans en verhalen bij een breder publiek bekend is geworden. Verder willen we noemen Karlhans Frank, Wolfgang Fienhold, Klaus-Peter Wolf, Manfred Hausin, en er zijn er meer.

Daarnaast stuiten we, als we de fondslijst ter hand nemen en de boeken doorbladeren, telkens weer op namen, die nog zo goed als onbekend zijn, maar meer aandacht verdienen: bij voorbeeld Georges Hausemer uit Luxemburg met zijn gedichten (Polaroid, 1981, en Steine wissen viel, 1984). En dan is er de te vroeg gestorven Kurt pg Brandt met zijn gedichtenbundels (Kontrapunktgedichte, 1972; Er vorn, sie hinten, 1976; Aus nördlicher Landschaft, 1981 enz.), die door geen enkele grote uitgeverij is geaccepteerd, maar door Eric van der Wal telkens weer is uitgegeven. We zouden nog veel meer namen en titels kunnen noemen. Zo steunt de Nederlander Eric van der Wal begaafde auteurs, vooral lyrische dichters, die in het literatuurbedrijfvan de Bondsrepubliek, Zwitserland en Oostenrijk niet zo gemakkelijk een belangstellende uitgever zouden vinden.

Eén ding is bij het bekijken van deze boeken bijzonder opmerkelijk: hoewel er in de meeste gevallen sprake is van letterkundige debuten, is het kwaliteitsniveau doorgaans niet slechts acceptabel, maar veelal verrassend hoog; het zijn niet zomaar ‘beginnelingenboekjes’. Daarenboven heeft het programma, wanneer men het in zijn geheel overziet, een duidelijk profiel. Ondanks de uiteenlopende karakters van de afzonderlijke auteurs getuigen de teksten steeds van een goede beheersing van het letterkundige handwerk; ze willen subjectieve ervaringen zo zorgvuldig mogelijk verwerken en in literaire vorm, dus vormgegeven en geobjectiveerd, weergeven.

Misschien lijkt Eric van der Wal ook in het ontdekken van letterkundig talent op de legendarische V.O. Stomps, de veelgeroemde en sinds zijn dood zo smartelijk gemiste uitgever, drukker en toeverlaat van jonge auteurs. Met hem wordt hij in elk geval telkens weer vergeleken, Eric van der Wal, met zijn bezetenheid en ambitie boeken alleen met zijn eigen handen te willen maken.

Hans Georg Bulla

[Overgenomen uit Eric van der Wal. 40 jaar boeken. Tentoonstellingscatalogus annex bibliografie van de pers ter gelegenheid van een expositie in Minotaurus Boekwinkel te Amsterdam, 16 dec. t/m 20 jan. 2001.]